DEEL III: BELEID EN WERKING VAN DE UNIE

TITEL III: INTERN BELEID EN OPTREDEN

HOOFDSTUK IV: RUIMTE VAN VRIJHEID, VEILIGHEID EN RECHT

AFDELING 4: JUSTITIËLE SAMENWERKING IN STRAFZAKEN

ARTIKEL III-271

1. Bij Europese kaderwet kunnen minimumvoorschriften worden vastgesteld betreffende de bepaling van strafbare feiten en sancties in verband met vormen van bijzonder zware criminaliteit met een grensoverschrijdende dimensie die voortvloeit uit de aard of de gevolgen van deze strafbare feiten of uit een bijzondere noodzaak om deze op gemeenschappelijke basis te bestrijden.

Het betreft de volgende vormen van criminaliteit: terrorisme, mensenhandel en seksuele uitbuiting van vrouwen en kinderen, illegale drugshandel, illegale wapenhandel, het witwassen van geld, corruptie, de vervalsing van betaalmiddelen, computercriminaliteit en de georganiseerde criminaliteit.

Afhankelijk van de ontwikkelingen in de criminaliteit kan de Raad bij Europees besluit vaststellen, welke andere vormen van criminaliteit aan de in dit lid genoemde criteria voldoen. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na goedkeuring door het Europees Parlement.

2. Indien onderlinge aanpassing de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten op het gebied van het strafrecht nodig blijkt voor een doeltreffende uitvoering van beleid van de Unie op een gebied waarop harmonisatiemaatregelen zijn vastgesteld, kunnen bij Europese kaderwet minimumvoorschriften worden vastgesteld met betrekking tot de bepaling van strafbare feiten en de sancties op het betrokken gebied. Onverminderd artikel III-264 wordt deze kaderwet vastgesteld volgens dezelfde procedure als de betrokken harmonisatiemaatregelen.

3. Wanneer een lid van de Raad van oordeel is dat een in de leden 1 en 2 bedoeld ontwerp van Europese kaderwet afbreuk zou doen aan fundamentele aspecten van zijn strafrechtstelsel, kan hij verzoeken dat het ontwerp aan de Europese Raad wordt voorgelegd. In dat geval wordt, indien de in artikel III-396 bedoelde procedure van toepassing is, deze procedure geschorst. Na bespreking zal de Europese Raad, binnen vier maanden na die schorsing:

a) het ontwerp opnieuw aan de Raad voorleggen, waardoor de schorsing van de in artikel III-396 bedoelde procedure, indien deze van toepassing is, beëindigd wordt, of

b) de Commissie of de groep lidstaten die het initiatief heeft genomen, verzoeken een nieuw ontwerp voor te leggen; in dat geval wordt de aanvankelijk voorgestelde handeling geacht niet te zijn vastgesteld.

4. Indien de Europese Raad na afloop van de in lid 3 bedoelde periode niet heeft gehandeld, of indien 12 maanden na de indiening van een nieuw ontwerp op grond van lid 3, onder b), de Europese kaderwet nog niet is vastgesteld, en ten minste eenderde van de lidstaten nauwere samenwerking wenst aan te gaan op basis van het betrokken ontwerp voor een kaderwet, stellen zij het Europees Parlement, de Raad en de Commissie daarvan op de hoogte.

In dat geval wordt de in artikelen I-44, lid 2, en in artikel III-419, lid 1, bedoelde machtiging tot nauwere samenwerking geacht te zijn verleend en zijn de bepalingen betreffende nauwere samenwerking van toepassing.